[Noch]
NOCH, (nocht, nochte) een ontkennend voegwoord, in de beteekenis van en geen, en niet. Wij bedienen ons van dit woordje, wanneer er meer dingen, in eene uitspraak, ontkend worden. Het heeft, derhalve, een ontkennend woord voor zich, dat of hetzelfde of een ander ontkennend woordje is. Nocht der eene, nocht der andere parthije, eenig waapentuigh te verstrekken. Hooft. Er was nu, nocht heer, nocht stadt, nocht volk zoo koen. Hooft. Ook andere ontkennende woordjes, als: de hooge Olimp werd zoo niet door 't gejuich bewogen, noch d'Istmus. Hoogvl. Dien 't aan geen geleerdtheit noch kennis gebreekt. G. Brandt. Nooit zoopt ge 't bloedt en merg der schamele gemeent, noch stopte d'ooren enz. Vond. Opdat men niemant aanstoot geve, noch van anderen bespot worde. J. Nyloë. Hier komt vooral de oordeelkundige regel van F. de Haes te pas, dat, als men het mindere en meerdere wil uitsluiten, men altijd het meerdere eerst moet noemen, als: men zag noch bosch, noch boom, niet: noch boom, noch bosch Zoo ook: ik heb hem noch gesproken, noch gezien. Immers kan men iemand van ver wel zien, al spreekt men hem niet. Voords, verzwijgt men ook wel het vorige ontkennende woordje, en gebruikt slechts het eene noch, als: maar klagen golt noch smeeken. Poot. Een hoop handtwerxluiden zullen ooghen nocht ooren hebben.
Hooft.
Dit woordje luidt reeds bij Isidor. en Ker. noh, en komt naauw met het lat. nec, neque overeen. Het is zeer waarschijnelijk, dat het uit het oude ontkennende ni en och, dat is ook, is zamengesteld, gelijk het lat. nec uit ne en ac.