[Niemand]
NIEMAND, tweede naamval niemands, van niemand, in den derden en vierden naamval, oudtijds, niemanden. Het is een personelijk voornaamwoord, dat, in het enkelv., alleen gebruikelijk is, en eene uitsluiting van ieder beteekent; geen man, dat is geen mensch, in tegenstelling van iemand. Niemand kan mij het tegendeel bewijzen. Ik zie er niemand. Dat is niemands zaak. Als men de uitgeslotene personen nader bepaalt, zoo zegt men: niemand van ons. Niemand onder u. Niemand in de stad, uit het huis, op het land, enz.
Voor niemand zeide men, oudtijds, nieman, niemen: niemen derf hem des beroemen. M. Stoke. Bij Kil. ook niemensch. Bij Ulphil. nimanna, Otfr. niaman, Tat. nioman, bij de zwab. dichters nieman, nimmen, neders. nüms, nemmes, angels. nanman, lat. nemo. Het is van het oude ontkennende woord ni en iemand.