[Nicht]
NICHT, z.n., vr., der, of van de nicht; meerv. nichten. Verkleinw. nichtje. Eene kleindogter; insgelijks broeders of zusters dogter; ook eene aangehuuwde vriendin: volle nicht, halve nicht. Het staat voor nift, en is dus, met neef, uit eene bron, overeenkomende met het angels. nift, lat. neptis. In het zw. luidt het nid, bij Ulph. nithja, een aanverwant, finl. nuodo, verwant, wall. nith, eene nicht, hebr. נֶכֶד, een neef, kleinzoon.