[Nevens]
NEVENS, (neffens, bij Kil. neven, nevend, neffend) een voorzetsel, dat, in het gemeen, eene nabijheid uitdrukt. Het vereischt eenen derden en vierden naamval. De derde naamval wordt vereischt, waar een stand van rust, in de nabijheid van andere dingen, moet uitgedrukt worden. Eigenlijk: Jesus sat neder neven de fonteijne. Bybelv. Hij woont nevens mijne deur. Hij wachtte haar op nevens den hoek. Oneig., voor behalve: ghij en sult nevens mij niet maken silveren goden. Bybelv. Om een gezelschap, eene vereeniging aan te duiden, voor met: hij wandelde nevens hem. Die nevens hen den waaren God dienden. Frantz. Om neevens eenen van den hoove van Hollandt. Hooft. Door eene onnoodige verlenging zegt men hier ook benevens. In den stand der beweging, vordert het den vierden naamval. Eigenl.: als sij haren post stelden neffens mijnen post. Bybelv. Oneig., waar het eene vergelijking uitdrukt: ik stel hem nevens den vorst. Men plaatst het ook achter bijw.: daarnevens, hiernevens enz. Zamenstell.: nevenbegrip, Lublink, nevensgaande, nevensgang, bij Hooft. Voor nevens, neven zegt de noordhollander geneven. Het woord schijnt uit na en bij ontstaan te zijn, vergeleken met het moesog. nehwa, nabij, angels. neh.