netelige tuin. Stekelig, netelachtig: netelig kruid. Korzel, wonderzinnig: een netelig mensch. Moeijelijk, waaruit men zich niet ligt redden kan: in de neteligste omstandigheden gewikkeld. Sels. Voords neteligheid, in den eigenlijken en oneigenlijken zin. Zamenstell.: neteldoek, eene soort van doek, dat uit vlas, van den stengel van eenige brandnetels, waaraan het zich bevindt, afgetrokken, geweven wordt. Ook doek, uit boomwol vervaardigd, draagt dien naam. Van hier het stoffel. onverbuigb. bijv. n. neteldoeken: eene neteldoeken das. Wijders netelheide, netelkoningje, een zeker vogeltje.
Netel, hoogd. nessel, neders. nettel, angels. netl, nijtle, eng. nettle, zw. näsla en nattla. Zonder twijfel, behoort het wortelwoord net, waarbij de uitgang el komt, tot dezelfde bron, waaruit het gr. νυττω, steken, prikken gevloeid is; zoo dat deze plant, wegens hare stekende eigenschap, den naam van netel heeft. Uit die bron komt ook naald. Zelfs heet, in Denem. en Noorwegen, eene netel nâlde, nelde.