beeld van geweld: ende nam hem alle sijne goederen. Doresl. Wij namen alle sijne steden. Bybelv. Iemand gevangen nemen. Hierheen behoort de spreekwijs: iets op de tanden nemen, van verscheurende dieren ontleend, die hunne prooi met den bek aangrijpen en wegdragen. Zoo zegt Poot: de Helt gaet heen, en neemt zijn haters op de tanden. En A. Moonen:
haer kloek bedrijf neemt, vol van moet, den zeevloek op zijn tanden. Oneig.: de vlugt nemen. Een besluit nemen. Dienst nemen, zich in den krijgsdienst begeven. Neem die moeite niet. Toevlugt tot God nemen. Zijn vermaak nemen. Zijne rust nemen. Wraak nemen. De oorlog zal weldra een einde nemen. Dag nemen, uitstel nemen. Ik neem er den tijd toe. Acht nemen. Zich in acht nemen. Afscheid van iemand nemen. Opzigt nemen. De overhand nemen. Eenen keer nemen. Neemende de zaaken dezen gang. Hooft. Iets voor zijne rekening nemen. Een voorbeeld aan iets nemen Iets kwalijk nemen. Ten kwade nemen. Ten goede nemen. Verlof nemen. Deel nemen, waarvan het zameng. deelneming. Neem er een voorbeeld aan. Ik zal het voor lief nemen. Iets te na nemen. Iets in aanmerking nemen. Iets ter ooren nemen. o God! neem mijn gebed ter ooren. Psalmb. van Voet. Iets ter harte nemen. Uitleggen: zoo als men het nemen wil. Betrachten: de zaak is, in het geheel genomen, nuttig. Veronderstellen: neem eens: het ware zoo. Van hier het veroud. nemer, neming.
Nemen, bij Ker. neman, Tatian. en Otfr. niman, hoogd. nehmen, neders. nemen, angels. en moesog. niman, ijsl. nima, zw. nama, lett. nemu. Het lat. emere, dat zich, door de toevallige n, alleen onderscheidt, beduidde eertijds ook nemen, van daar heet adimo ontnemen. Dat ook het gr νεμειν deze beteekenis moet gehad hebben, blijkt uit ϰληρονομος, een erfgenaam, bij Ulphil. arbinumja. Wachter leidt het van het ijsl. nefi, hand, af. Adelung brengt het tot den wortel na.