[Neer]
NEER, (neere) z.n., vr., der, of van de neer; meerv. neeren. Eene draaikolk: bewelt van een neere oft draaijstroom. Hooft. Overdragtiglijk zegt men in de neere, of neer zijn, wanneer het iemand tegenloopt, wanneer zijne zaken achteruit gegaan zijn: hij is in de neer. De uitgang neere toont het geslacht van dit woord, zegt D. v. Hoogst. Echter vindt men het bij J. Cats, doch met afkapping van de e, manl.: om uyt den neer te raecken Het woord is denkelijk uit neder, nedere ontstaan, naardien zulke draaistroomen in hun middenpunt ligchamen doen nederzinken.