[Nedertreden]
NEDERTREDEN, (neertreden) bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en treden: ik trad neder, heb nedergetreden. Nederwaarts treden: roode toffels, die neergetredene hielen hebben. Bógaert. Nu deze bloem ligt neêrgetreden D. v. Hoogstr.