[Nederstuipen]
NEDERSTUIPEN, (neerstuipen) onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en stuipen: ik stoop neder, heb en ben nedergestopen. Zich, met eenen gekromden rug, naar den grond voorover buigen: waerom met loode gedaghten ter aerde neergestopen? De Brune. Zie stuipen.