Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 263]
| |
Van het scheidb. voorz. neder en strijken: ik streek neder, heb nedergestreken. Naar beneden strijken: de jongen streek zijne broek neer. Met een neergestreken zeil de haven inkomen. - Zij kan den paeuwestaert des roemers nederstrijken. Zoo wort de paeuwestaert des menschdoms neêrgestreecken. Vond. Met wiekjes, neergestreken. W.S. Van vogelen, die naar beneden vliegen, gebruikt men neerstrijken ook, doch onz. genomen. |
|