[Nederploffen]
NEDERPLOFFEN, (neerploffen) onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en ploffen: ik plofte neder, ben en heb nedergeploft. Op den grond nedervallen, dat het ploft: de toren komt neerploffen. Vond. Van die hoogte neergeploft. Frantz. De hel van doodschrik nederploft. Vollenh. Het deelw. gebruikt men in de scheikunst meenigmaal: nedergeplofte roode kwik, mercurius praecipitatus. Hooft gebruikt het bedr.: zij hebben de blijde van booven neergeploft.