[Nederloopen]
NEDERLOOPEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en loopen: ik liep neder, heb en ben nedergeloopen. Naar beneden loopen: daer de trappen van 't marmer nederloopen. Vond. Oneig.: met waterbeken loopt mijn ooge neder. Bybelv. Ook met eenen vierden naamval: zij loopen de stand op en neder.