[Nederhellen]
NEDERHELLEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en hellen: ik helde neder, heb nedergeheld. Voorover hellen: een jonghelinck sadt in de venster, door diepen slaep nederhellende. Doreslaer. Van hier nederhelling, nederhellig bij Kil.