[Nederhangen]
NEDERHANGEN, (neerhangen) onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en hangen: ik hing (hong) neder, heb nedergehangen. Nederwaarts hangen, als verwelkende planten doen: aan welkers onderste einden diergelijke kwasten neêrhangen. Bógaert.