[Nederglijden]
NEDERGLIJDEN, (nederglijen, neerglijen), onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en glijden: ik gleed neder, ben nedergegleden. Naar beneden glijden: bij eene uitgeschote koorde nederglijende. Vond. Die, gretig ingeslokt, tot in den buik neerglijdt. H. Muntinghe.