[Nazingen]
NAZINGEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en zingen: ik zong na, heb nagezongen. Onz., met hebben; achterna zingen: hij zingt altijd na. Bedr., zingend nadoen: eene wijs nazingen. Wat vogels zingen daer alle engelsche koraelen met hunne kelen na? Vond. Iemand iets nazingen.