[Nazien]
NAZIEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. na en zien: ik zag na, heb nagezien. Met de oogen volgen: wij zien hem naa met schreijende oogen. K. Lescailje. Zij geeft het nazien op. Vond. Nazoeken, overzien: de wasch nazien. Eene rekening nazien. Ik moet mijne les nog eens nazien. Ik wierd genoodzaakt de schrijveren van veele eeuwen na te zien. Bogaert.