[Nazaat]
NAZAAT, z.n., m., des nazaats, of van den nazaat; meerv. nazaten. Een nakomeling, die in de bezitting van de nagelatene goederen komt; wijders een nakomeling in het algemeen. Van na en zaat. Dit woord is uit den onvolmaaktverled. tijd der aanvoegende wijs van zitten gevormd, waarvan zate, zitorde, nog in de Overzett. van den Byb. voorkomt. Er is ook een oud woord zaten, voor zitten, bij Kil. over. Deze afleiding is gegronder, dan dit woord tot zaad, zoover het, oneig., nakomelingschap aanduidt, te huis te brengen. Met eenen nazaet van zijn naeste bloed. Vond. Aan Davids nazaet. Vond. Dat hij geenen naazaat begeerde. Hooft. Want schoon men dit ook in den nazaat kon verschoonen. Hoogvl. De nazaat van het rijk sneuvelde. Hij storf zonder nazaat. Hoe zullen de nazaten opzien! In het zuiden heerscht die heilloose scepter der nazaaten van Cham. Frantzen. Het vrouwel. nazatin heeft Vond. Van hier het nazaatschap. Hooft.