[Navel]
NAVEL, z.n., m., des navels of van den navel; meerv. navels. De kleine ronde knop, in het middelpunt van den buik, die het overblijfsel van de afgesnedene navelstreng is: bezorg vooral, dat de navel van het kind gebonden worde. Guize zelf toog tot den naavel toe door 't waater. Hooft. Die recht in den navel gewond was. Van Mander. Dichters gebruiken het voor het middelpunt van iets: de heirspits treft den navel der halve maene. Vond. Daar aerdtrijx navel wat Godt vloeckt houdt afgezondert. Vond. De zee scheurt open tot den navel. De Cock. Van 's hemels opperkringen tot 's aertrijks navel toe. Poot. Die 't oog der waerelt uit des aardrijks zwarten navel naar boven trekt. Hoogvliet Ook navelpunt: uit 's merchtvelts navelpunte. Vond. Zamenstell.: navelband, navelbreuk, navelbreukig, naveldoekje, navelkruid, zeker gewas, navelstreng, navelswijze.
Het is zeer waerschijnelijk, dat het, met naaf, eenen oorsprong heeft. Bij Kil. komt nog de navel van het rad voor.