[Natreden]
NATREDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en treden: ik trad na, heb en ben nagetreden. Bedr., iemands treden namaken: hij treed haar gangen na. J. Cats. Achter iemand treden, statiglijk hem nagaan: gelust het u mijn voetspoor na te treên. A. Bógaert. Fig.: Emanuel, die hem in het gebied volgde, besloot de voetstappen van zijnen voorzaat na te treden. Bogaert. De braven natreden, hunnen wandel navolgen. Vond. Zij treet d'uitmuntendheden van ver na. Poot.