[Natrachten]
NATRACHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en trachten: ik trachtte na, heb nagetracht. Bij Kil. is het nadenken, napeinzen. In den Bybel komt het in den zin van ijverig najagen voor: maer wie 't quade natracht, dien sal 't overkomen. Hooft gebruikt het voor nazetten, om iemand in handen te krijgen: dat men hem slinx naagetracht had, jaa gezocht binnen Brussel. Dus deeden hem de Prins en Staaten scherpelijk naatrachten. Van hier natrachter, bij Hooft: mompten er de natrachters.