[Nastrijken]
NASTRIJKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en strijken: ik streek na, heb en ben nagestreken. Bedr., nog eens strijken, overstrijken: ik moest al het linnen nastrijken. Onzijd., met zijn; na iemand weggaan: zij pakte hare biezen, en hij streek na.