[Nastappen]
NASTAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en stappen: ik stapte na, heb en ben nagestapt. Met groote treden nagaan. Iemands stappen nabootsen. Oneig. iemands bekwaamheden nastreven: hij stapt zijnen meester na. Verder, met zijne gedachten nagaan: mij lust de Hollanders in hunne tochten naer de Noorderstroomen en Indien na te stappen. Bogaert. In eenen zedenlijken zin, rasch nakomen: de straf, die den boozen naerstapt (nastapt). Vond.