[Naspugen]
NASPUGEN, (naspuwen) bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en spugen: ik spoog na, heb nagespogen. Achter iemand spugen, hem met speeksel nawerpen: Hoe 't gerugt ook met een drom van venijn ons mogt beginnen na te spuwen. Jan. Bonefon. nagevolgd.