[Naspelen]
NASPELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en spelen: ik speelde na, heb nagespeeld. Bedr., spelend nabootsen: een liedje naspelen. Hooft gebruikt het, oneig., voor navolgen: midts verscheide edellingen en anderen hunne weederspannigheit naspeelden. - Deeze bijsterheit is, seedert, vaaken naagespeelt. Op een speeltuig, na het bedrijf van eene andere zaak, spelen: twee verzen uit eenen psalm, op een orgel, naspelen. Onz., met hebben; nog eenigen tijd een spel vertoonen: in die tent zal men nog drie dagen naspelen.