Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
welke men genuttigd heeft, in den mond nablijft: dat kruid heeft eenen bitteren nasmaak. Om de nasmaak te bet te voeden. Hooft, die smaak anders ook manl. gebruikt. Oneig., narouw: die daad zal eenen wrangen nasmaak hebben. De nasmaack mijner sonden. Cats. Van na en smaak. |
|