[Naslepen]
NASLEPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en slepen: ik sleepte na, heb nagesleept. Achter zich slepen, in eenen bedr. zin: hij werd op eene horde nagesleept. Een eenig schip, en dartig geringer scheepen, nasleepende den lijftocht enz. Bógaert. Oneig., naauw aan zich hechten: dat Egmondt, met de glans der krijgsgloorije, zich d' ouwde soldaten naasleepte. Hooft. Onz., met hebben: niet tegenstaande de pooten nasleepen. Bogaert.