[Naschuiven]
NASCHUIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en schuiven: ik schoof na, heb en ben nageschoven. Achteraan schuiven, in een bedr. zin: hij schoof de slede na, terwijl zij te voet over het ijs ging. Onz., wegsluipen; met zijn: dit zeggende ging zij weg, en hij schoof na.