[Naschrijven]
NASCHRIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en schrijven: ik schreef na, heb nageschreven. Door schrijven nabeelden: een voorschrift naschrijven. Uit iemands mond de woorden opschrijven: ik heb die uitgesprokene leerrede nageschreven. Dat in het schrijven verzuimd is, naderhand inschrijven: ik zal het overige wel naschrijven. Eenen brief nazenden achter iemand, hem door het regt vervolgen: de moordenaar werd overal nageschreven. Oft hem wel heughde zijn pooghen, om Dirk Hasselaar, door naschrijven aan den schout van Kampen, om 't leeven te helpen. Hooft. Van hier naschrijver, naschrijving.