[Naschieten]
NASCHIETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en schieten: ik schoot na, heb en ben nageschoten. Bedr., met een geweer achter iemands rug schieten.: hij schoot hen na. Schielijk naijlen: hij schoot hem na onder water. Daer de slang ons naschiet op de hiel. Vond. Onz., plotseling navallen: de muur viel in, en het dak schoot na.