[Narren]
NARREN, onz. w., gelijkvl. Ik narde, heb genard. Met de narrenslede rijden. Men noemt het ook arren, arrenslede; doch narren is de ware spelling, als afkomstig van de narrenbellen, die men daarbij nog gebruikt en van de narrenkappen, die men oudtijds daarbij plagt te gebruiken. Doreslaer gebruikt het voor dwaaslijk handelen: hebt ghij genarret - so legghet de handt op den mondt.