[Nar]
NAR, z.n., m., des nars, of van den nar; meerv. narren. Iemand, die zeldzame poetsen maakt, om anderen te vervrolijken: een nar met bellen. Hierheen behooren hofnar, schalknar. Een waanwijze gek: hij is een regte nar. Ieder mensch, die tegen de voorschriften van het gezonde verstand handelt; een dwaas: men sal sien, dat sulcke wijse als narren omcomen. Bybelv. van Doresl. In het gemeene leven gebruikt men het ook voor narrenslede: met den nar rijden. Nar (narre) was, oudtijds, ook eene soort van groot geschut, eene donderbus, bij Kil. ook boller. Van hier narrerij, narrig, grijnig, gemelijk, narrisch, dwaas, verouderd woord. Zamenstell.: narrekap, eigenl. en oneig. voor eenen gek, narrenpoets (narrenpots), narrenslede, anders belslede, eene slede, waarvoor men een paard met bellentuig spant, en welke men, op het ijs of de besneeuwde straat, gebruikt; om den poetsigen opschik dus genoemd, narrentuig, narrenwerk. Zie narren.
Nar, hoogd. narr, neders. nare, deen. nar, zw. narr. In het angels. is narra uitzinnigheid, en narriin een zot. Hesych. verklaart ναρη door uitzinnigheid, dwaasheid.