Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 215] [p. 215] [Napraten] NAPRATEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en praten: ik praatte na, heb nagepraat. Iemand, uit spotzucht, in het praten nabaauwen; achter iemands rug navertellen. Vorige Volgende