[Nap]
NAP, z.n., m., des naps, of van den nap; meerv. nappen. Verkleinw. napje. Een ronde, uitgeholde houten bak van middelmatige groote, meest dienende, om eenig vocht in zich te houden: uit eenen nap drinken. Met eenen nap vol dranx. Vond. Die heeft den nap. Hoogvl. 't Melkmeisje schenkt u room, noch schuimende in den nap. Moon. Zamenstell.: kaasnap, melknap, drinknap. - Napgat, anders napkruiper, iemand, wiens ligchaam, bij gemis van beide beenen, in eenen nap rust, om zich, door dat middel, voord te bewegen, nappendraaijer. Het woord behoort, met naaf, navel, tot eenen oorsprong.