[Namaken]
NAMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en maken: ik maakte na, heb nagemaakt. Dat zelfde werk, dat door anderen verrigt is, vervaardigen: men kan het engelsche porselein niet wel namaken. Naschrijven, nateekenen: iemands hand namaken. Ook: geld namaken. Het besnoeide en nagemaakte geld der Hollanderen. A. Bogaart. Nabootsen: iemands gebaren en stem namaken. Van hier namaaksel.