[Naloopen]
NALOOPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en loopen: ik liep na, ben nageloopen. Achter iemand loopen: de hond liep hem na. Oneig.: het geluk loopt u altijd na. Iemands gunst, op eene lage wijs, zoeken te verwerven: de grooten naloopen. De vrijers naloopen. Men zegt, eindelijk, ook: de melk loopt elkander na, is geschift, niet gebonden. Van hier nalooper, nalooping, vervolger, vervolging, naloopster.