Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Nakroost] NAKROOST, z.n., o., van het nakroost; zonder meerv. Nakomelingen: om 't nakroost te melden 't heil enz. Psalm. van Voet. Dat ongelukkig nakroost van Israël. Frantzen. Van na en kroost. Vorige Volgende