[Naklinken]
NAKLINKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en klinken: ik klonk na, heb nageklonken. Eenen naklank geven. Bij Vond. komt het voor. F. Halma gebruikt het voor met geklank nabootsen, navolgen: Broukhuizens luit, die 't puik der oude Dichters naklonk.