Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 205] [p. 205] [Nakladden] NAKLADDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en kladden: ik kladde na, heb nageklad. Iets, op eene slordige wijs, naschilderen, naschrijven, namaken. Vorige Volgende