[Naken]
NAKEN, onz. w., gelijkvl. Ik naakte, ben genaakt. Naderen, zachtkens aankomen, genaken: het naken van den avont. Bybelv. Ende spreec tot hem, dat die daghen ghenaect sijn. Byb. 1477. Allengs nader komen: dat traegh voor 't nakende onweer duickt. Vond. Als nu de beurte naeckte. Bybelv. Van hier naking. Van na, digt bij. Zie genaken.