[Najagen]
NAJAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en jagen: ik joeg na, heb nagejaagd. In groote haast achtervolgen: zij joegen den hoop vijanden na tot in het bosch. Die zij hittiglijk najaagden. Frantzen. De wolf het schaap najaaght. Spieghel. Fig., wordt het woord, in de Overz. van den Byb., genomen voor eene zaak zeer behartigen: geregtigheid najagen; ook voor sterk begeren en veel gebruiken; b.v. sterken drank najagen. Van hier najaagster, behartigster, najager, najaging.