[Nahuppelen]
NAHUPPELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en huppelen: ik huppelde na, heb en ben nagehuppeld. Met hebben; naar de maat huppelen: wanneer ze 't kalf het deuntje leert naehuppelen. Vond. Met zijn; huppelend nakomen: hij is hem vrolijk nagehuppeld.