[Nahoereren]
NAHOEREREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en hoereren: ik hoereerde na, heb nagehoereerd. Dit woord komt, in de Overz. van dfn Byb., dikmaals voor, in den oneigenlijken zin van afgodisch navolgen: die haere dreckgoden naehoereren.