[Nagonzen]
NAGONZEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en gonzen: ik gonsde na, heb en ben nagegonsd. Onz., nog eenige oogenblikken gonzen; met hebben: het water gonst na. Bedr., gonzend nasnorren; met zijn: de slingersteen gonsde hem na. Het zelfst. naamw. nagons gebruikt T. Kate.