[Nageboorte]
NAGEBOORTE, z.n., vr., der, of van de nageboorte, meerv. nageboorten. Een rond, voos, breed en dik ligchaam, uit vliezen en bloedvaten bestaande, dat, met de vrucht, in de baarmoeder van mensch en dier aangroeit, en, door middel van de navelstreng, met dezelve verbonden is. Het draagt dien naam, omdat het, na de geboorte des kinds, te voorschijn komt; anders moederkoek, bij Kil. ook hamme geheten. Bruno neemt het woord, in zijne Psalmb., in eenen anderen en eigenlijken zin: om aen 't zaadt, hetwelck sal rijsen uijt 't volgende geslacht, door nageboort enz. Van na en geboorte.