[Nadragen]
NADRAGEN, bedr., en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en dragen: ik droeg na, heb nagedragen. Bedr., achter iemand dragen: ik droeg hem de slip des kleeds na. Onz., met den derden naamval des persoons, nageven, beschuldigen; met hebben: maar, gemerkt de vijanden des gemeijnen welstands hem en hun naadroeghen. Hooft. Bruno, in zijne Psalmber., gebruikt het bedr.: mijn' woorden werden valschelijk mij nagedragen.