[Nadoen]
NADOEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. na en doen: ik deed na, heb nagedaan. Even dezelfde handeling verrigten, welke een ander vooraf verrigt heeft. Het woord komt, in den dagelijkschen stijl, meest voor: wie kan mij dat kunstje nadoen? Van hier nadoenlijk.