[Nabuur]
NABUUR, z.n., m., des nabuurs, of van den nabuur; meerv. naburen. Iemand, die naast ons woont, is onze nabuur. Wijders, allen, die in eene buurt wonen, heten naburen. In sommige oorden zegt men naber, meerv. nabers. Het meerv. naburen gebruiken wij voor naast elkander gelegene volken. Voor nabuur heeft Vond. ook nagebuur: in 's nagebuurs verdriet; zoo ook Rodenburgh: