[Nabranden]
NABRANDEN, bedr. en onz., w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en branden: ik brandde na, heb nagebrand. Bedr., nog eens branden, naderhand branden: de koffijbrander moest nog twintig pond boonen nabranden. Onz., met hebben; langer in brand staan, dan iets anders: na het blusschen van al de huizen, brandde de kerk, nog wel eenen halven dag, na.