[Nabootsen]
NABOOTSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en bootsen: ik bootste na, heb nagebootst. Iets in was, of klei namaken: dat beeld is wel nagebootst. Dit noemt Vond. nabootseren, naboetseren. Naschilderen: Natuur zagh lang nieusgierig toe, of niemant haer naerbootsen zou op verspanneelen. Poot. Eens anders handelingen nadoen: dat bootzen wij hem tot gedagtenis na. Lodenst. Nabaauwen: de Echo bootst mijne stem